Een paar maanden geleden werd er ingebroken in mijn schuur. Er bleek slechts een boormachine ontvreemd, maar ik dacht: toch even aangifte doen, al is het maar voor de statistiek. Een telefoongesprek met de politie leverde op dat de aangifte niet aan het bureau kon plaatsvinden. En nee, ook niet telefonisch. Het moest digitaal.

Nou, dat viel niet mee. Inloggen met DigiD, zowel op het scherm als op de mobiel. Sms-codes ontvangen. Er gaat iets mis. Wat nu? Dan mobiel tegen scherm houden. Ja, hoe dan?  Moet de voorkant voor en de achterkant achter, of de voorkant achter en de achterkant voor? Toen ik na drie kwartier de digitale bumpy road kon verlaten, verzuchtte ik: over tien jaar lukt me dit niet meer.

Ik zal niet de enige zijn die af en toe vastloopt in de digitale jungle. Internet levert, naast ‘sociaal contact’ via sociale media, ook vervreemding op. En eenzaamheid. Bij een beroving bijvoorbeeld. Even je verhaal kwijt kunnen aan een politieagent die je troost: het is verleden tijd, in elk geval in de grote stad. Je mag tegen een speciaal tarief een 0900-nummer bellen en daar te horen krijgen dat je het zelf mag uitzoeken op internet.

Geruisloos verdwenen

Hoe is het eigenlijk zo ver gekomen dat we een publieke dienst als de politie alleen nog kunnen bellen door extra te betalen? En hoe is het zo ver gekomen dat politiebureaus geruisloos uit de wijk zijn verdwenen? Ook andere publieke diensten zijn onbereikbaar geworden. De slachtoffers van de toeslagenaffaire zijn daarvan het levende bewijs. Telkens de Belastingdienst netjes digitaal informeren en toch telkens een verkeerd vinkje krijgen bij je achternaam. En dan heb ik het nog niet eens over het vertrek van allerlei andere instellingen die onderling (buurt)contact mogelijk maakten zoals banken, postkantoren en winkels.

Hoe is het eigenlijk zo ver gekomen dat we een publieke dienst als de politie alleen nog kunnen bellen door extra te betalen?

willem pekelder

Het Verwey-Jonker Instituut bracht januari vorig jaar een alarmerend rapport uit: een kwart van de bevolking heeft geen vertrouwen (meer) in de instituties van de rechtsstaat, zoals politie en rechterlijke macht. Oorzaken: sluiting van loketten en politiebureaus, doorgeslagen digitalisering, complexe wet- en regelgeving en vleugellamme stadsdelen. Niet alleen ouderen vragen zich af: waar is de overheid? Een groeiende groep van jong tot oud, van laag- tot hoogopgeleid en van politiek passief tot politiek actief worstelt, volgens het Verwey-Jonker Instituut, met diezelfde vraag.

En dan staan er politici en andere publieke figuren op die ons met elkaar willen verbinden. Sommigen noemen zich zelfs Verbinder. Het klinkt als Verlosser. Maar wie willen ze met elkaar verbinden, en hoe, en op grond waarvan? Zijn politici eigenlijk wel in staat tot verbinding? Zij moeten immers stemmen werven en dat betekent automatisch dat je je tegen andere partijen (en dus kiezers) afzet. Zijn kerken en religies, vanuit hun algemeen menselijke principes, wellicht beter dan politici in staat tot verbinding, omdat zij niet iedere vier jaar hoeven terug te komen? Of is verbinding onderhand een loos begrip geworden?

Nationale identiteit

En heb je voor verbinding niet iets als een nationale identiteit nodig? Nou, die bestaat niet, zei (toen nog) prinses Máxima in 2007. Althans, die had ze niet ontdekt. Na haar uitlating riepen velen moord en brand. Oliebollen en vuurwerk op 31 december, dát is onze identiteit, riep de één, EK en WK riep de ander, Koninginnedag een derde. Maar er moet toch meer zijn dan dat, lijkt me?

Over deze en andere vragen ga ik voor Volzin een serie interviews maken. Ik neem daartoe een duik in het verleden, te beginnen met de jaren vijftig. Hoe stond het er tóen voor met verbinding? Iedereen leefde in zijn eigen zuil: katholieken gingen naar de katholieke bakker, protestanten naar de protestantse slager. Socialisten hadden hun Internationale. Men kende elkaar nauwelijks en wist van elkaars levensbeschouwing niets af.

In de eigen zuil voelde men zich ongetwijfeld bij elkaar betrokken, maar het was ook benauwend. De bisschoppen waarschuwden in 1954 in hun beruchte Mandement tegen deelname aan socialistische organisaties. Maar veel katholieken gingen er, hun geloof eigen, soepel mee om. In zijn pasverschenen boek De roaring fifties noteert Ad van Liempt dat de toen nog zeer katholieke Volkskrant haar lezers toestond naar VARA’s Familie Doorsnee te luisteren, omdat het programma ‘geen socialistische levensbeschouwing uitdroeg’.

Zijn politici eigenlijk wel in staat tot verbinding? Zij moeten immers stemmen werven en dat betekent automatisch dat je je tegen andere partijen (en dus kiezers) afzet

willem pekelder

Nederland bestond toen uit een mozaïek van identiteiten, wat bond ons eigenlijk? Welnu, in elk geval de Wederopbouw. Het land moest na de Tweede Wereldoorlog met de Marshallhulp van ‘onze Amerikaanse bevrijders’ weer op poten worden gezet. Dat alles onder leiding van premier Willem Drees. Vadertje Drees, noemden ze hem liefkozend. Voor verbinding heb je dus een door iedereen omarmd streven nodig, zoals de Wederopbouw.

In de jaren zestig raakte zo’n algemeen doel uit zicht. Daarnaast begonnen de zuilen af te brokkelen. Zo verloor de Katholieke Volkspartij tussen 1963 en 1972 bijna de helft van haar aanhang. Een nieuwe generatie kwam op, hippies en provo’s. Zij wilden wiet, liefde en vrede. Amerika was de boosdoener. Misschien was er meer heil te vinden bij Mao.

Van verbinding was weinig sprake. Eerder van gedwongen meedoen met de nieuwe tijdgeest. Geert van Istendael omschrijft het in zijn boek Mijn Nederland (2005) aldus: “In Nederland werd de nieuwe heilsleer met zendelingenijver in de strotten geramd. Je hoorde niet: het mag nu eindelijk, of: misschien kan het wel. Het was: móet kunnen (…). Zeldzaam waren de dissidenten die in het openbaar een woord durfden fluisteren dat gekenmerkt zou kunnen worden als niet-socialisties.”

Ondertussen groeide het Rotterdamsch Studenten Corps, bastion van conservatisme, eind jaren zestig uit zijn jasje en verkaste naar een ruimer pand. Prins Bernhard opende de nieuwe sociëteit Hermes in juli 1968.

Polarisatie

De jaren zeventig waren het tijdvak van de polarisatie. Ja, er werd verbinding gezocht, zeker, maar wel binnen de eigen stroming. Alles wat daarbuiten lag, moest worden bestreden. Het leek wel een nieuwe verzuiling. De progressieve partijen PvdA, PPR en D’66 verenigden zich rond het verkiezingsprogramma Keerpunt 1972, dat inzette op een spreiding van inkomen, kennis en macht. In 1973 stond het meest progressieve bewind ooit op de trappen van Soestdijk: het kabinet Den Uyl, gevormd door de drie Keerpuntpartijen, aangevuld met KVP en ARP, die vanwege de polarisatie slechts gedoogsteun verleenden. De CHU bleef in de oppositie.

Inmiddels bundelden de drie grote confessionele partijen hun krachten in het CDA, dat in 1977 onder leiding van zijn eerste lijsttrekker Dries van Agt een steeds conservatievere koers ging varen.

NL vlag

Op kerkelijk erf was een grote leegloop te zien. Men werd agnost of koos zijn eigen spirituele weg. Onder de achtergebleven kerkleden ontstond wrijving tussen progressieven en traditionelen. Linkse katholieken liepen te hoop tegen conservatieve bisschoppen als Gijsen en Simonis, en in de gereformeerde kerken zorgde de moderne theoloog Harry Kuitert voor verdeeldheid met zijn opvatting dat geloof een product is van de menselijke verbeelding, culminerend in de oneliner: alle spreken over Boven komt van beneden, ook het spreken dat beweert van Boven te komen.

Ook in de omroep tekende de polarisatie zich scherp af. Terwijl de IKON voortaan de wereld wilde tonen aan de kerken (in plaats van omgekeerd), met bijvoorbeeld de controversiële serie Hoera een homo!?, trok de EO, uitzendend vanaf 1970, zich terug op eigen orthodox-kerkelijk erf als bolwerk tegen secularisatie.

Eerste moskeeën

In de jaren tachtig werd langzaam de multiculturele samenleving zichtbaar. Gastarbeiders, vanaf de jaren zestig geworven in Turkije en Marokko, gingen hun plaats in de maatschappij opeisen. Vanaf 1986 kregen migranten stemrecht bij gemeenteraadsverkiezingen en in de steden verrezen de eerste moskeeën. Soms gebeurde dat in leegstaande kerken, zoals in de voormalige Mathenesserkerk in Rotterdam.
De havenstad ging, zoals destijds gebruikelijk, zeer invoelend met de moslimgemeenschap om, weet ik uit mijn ervaring als oud-verslaggever van het Rotterdams Nieuwsblad. Integratie met behoud van eigen identiteit, luidde het gemeentelijk parool, en het werd door alle partijen, van PSP tot VVD, van harte ondersteund.

Aan de oppervlakte leek er verbinding te bestaan tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Maar in werkelijkheid leefden Rotterdammers en gastarbeiders, zoals ze toen werden genoemd, toch vooral ‘tolerant’ langs elkaar heen, hoezeer PvdA-wethouder Hans Simons ook zijn best deed om de moslimbevolking te laten integreren. “Leer de taal, volg onderwijs”, werd hij niet moe te roepen. In 1988 moest hij constateren dat de integratie was mislukt. De Centrumpartij van Hans Janmaat, opgericht in 1980, verklaarde de moslim tot zondebok.

In de jaren tachtig werd langzaam de multiculturele samenleving zichtbaar

willem pekelder

Kerkelijk draaiden de jaren tachtig vooral om de strijd tegen de komst van kruisraketten. Het Interkerkelijk Vredesberaad (IKV) organiseerde in november 1981 de eerste massale antikernwapendemonstratie met meer dan vierhonderdduizend deelnemers in Amsterdam. Zoals eerder bij de Wederopbouw was de strijd tegen de kruisraket een groot doel dat velen verbond, gelovig of niet. Maar het IKV zorgde binnen de kerken ook voor verdeeldheid. Tegenhanger werd het Interkerkelijk Comité voor Tweezijdige Ontwapening, ICTO.

De jaren negentig beloofden een nieuwe toekomst waarin de vrijheid iedereen zou verbinden. De Muur was gevallen, de wereld was één. De Amerikaanse schrijver Francis Fukuyama kondigde het eind van de geschiedenis aan: de liberale democratie en economie hadden voorgoed gezegevierd. President Bush sprak na het einde van de Koude Oorlog van ‘een nieuwe wereldorde.’

Overal op aarde leek de zon te gaan schijnen: de Duitslanden herenigden, Rusland werd een democratie en in Zuid-Afrika kwam Nelson Mandela aan de macht.

Europa werd een economische en monetaire unie met vanaf 1999 de euro als giraal betaalmiddel en vanaf 2002 ook als munt. Overheden traden terug, publieke diensten als de spoorwegen werden geprivatiseerd, bedrijven kregen door deregulering meer armslag.

De PvdA schudde onder leiding van Wim Kok haar ideologische veren af en regeerde acht jaar lang met de (neo)liberale partijen VVD en D66. Kardinaal Simonis voelde zich eenzaam in zijn aartsbisschoppelijk paleis: “Paars heeft de kerk volkomen gemarginaliseerd. De regering ziet de burger slechts al individu”, klaagde hij in de Volkskrant.

In die paarse jaren leek het geld tegen de plinten op te klotsen. Marktwerking was de leus, vanaf 2006 ook in de zorg, een terrein waar de markt tot dan toe een wezensvreemd element was geweest.

Maar niet iedereen kon meekomen in de snelle wereld van globalisering en ‘rauw kapitalisme’. Het begin van een tweedeling werd zichtbaar: zij die veel hadden en zij die weinig hadden. Het decennium dat zo hoopvol was begonnen met hooggestemde verwachtingen over verbinding eindigde toch ietsje anders.

Verzorgingsstaat uitgekleed

Het nieuwe millennium ving aan met het uitdelen van gratis levensmiddelen. De christenen Sjaak en Carla Sies startten in 2002 in hun woonplaats Rotterdam de eerste Voedselbank. Twintig jaar later zouden het er ruim 170 zijn, door het hele land verspreid. De verzorgingsstaat was inmiddels uitgekleed, de kloof tussen arm en rijk verdiept. Onderwijs, banen, woningen, zorg en pensioen, overal ontstond tweedeling.

In datzelfde jaar 2002, in datzelfde Rotterdam, rebelleerde Pim Fortuyn tegen de multiculturele samenleving. Hij werd in mei van dat jaar vermoord. Zijn partij, LPF, kreeg navolging van de PVV in 2006 en Forum voor Democratie in 2015. De verdeeldheid in de politiek, met een toenemend aantal splinterpartijen, lijkt anno 2022 groter dan ooit. Tegelijk klinkt steeds luider de politieke roep om verbinding.

De digitalisering heeft niet alleen voor verbinding gezorgd, zoals de bedoeling was, maar ook voor isolement en opsluiting in de eigen cocon

willem pekelder

Maar wat valt er vanuit Den Haag nog te verbinden, nu het parlement zijn macht voor een groot deel uit handen heeft gegeven, is de vraag die opwelt uit het boek Twee pijlers (2021) van oud-PvdA-voorzitter Ruud Koole. De macht is geprivatiseerd. Of gedelegeerd, bijvoorbeeld aan zelfstandige bestuursorganen als de Autoriteit Financiële Markten, aan  groene tafels en jeugdtafels, aan rechters en EU. “Democratieën besturen slechts leegte”, citeert Koole de Ierse politicoloog Peter Mair. En in HP/DeTijd zegt de auteur: “Als de burger bij de politiek aanklopt en steeds maar te horen krijgt: nee, daar gaan wij niet over, dan denkt-ie: laat maar waaien.”

Toch zijn er, zoals in de jaren vijftig, grote doelen die om eendracht vragen. De coronapandemie en het klimaatprobleem om er maar eens een paar te noemen. Maar door de doorgeslagen individualisering - iedereen zijn eigen god - in combinatie met de digitale revolutie schaart het volk zich niet meer snel eensgezind achter een doel, zo blijkt. Mensen vinden op internet hun eigen (complot)waarheid en sluiten zich af voor andere meningen. En zo eindigt dit verhaal zoals het begon. De digitalisering heeft niet alleen voor verbinding gezorgd, zoals de bedoeling was, maar ook voor isolement en opsluiting in de eigen cocon. Tel daarbij op een zich terugtrekkende overheid, een gesegregeerde samenleving, een liberale markteconomie die velen buitenboord kiepert en uiteenvallende traditionele verbanden als kerken, families en verenigingen, en duidelijk wordt hoe moeilijk het is geworden om mensen te verbinden. En toch wil iedereen ten diepste graag ergens bij horen.

Met die hoopvolle gedachte als leidraad wil ik beginnen aan mijn interviewserie.